15 juillet 2014
Ex artikel 135 §1 W.Venn. worden de commissarissen benoemd voor een hernieuwbare termijn van 3 jaar.
Tijdens de duur van zijn mandaat kan een commissaris echter enkel om wettige redenen door de algemene vergadering worden ontslagen. Dit vormt een afwijking van het feit dat een mandaat steeds herroepbaar is ad nuturn (principe dat van openbare orde is inzake bestuurders van een nv) en impliceert een toepassing van het gemeen verbintenissenrecht. De vereiste van wettige redenen is te aanzien als een toepassing van artikel 1184 B.W.
Wettige redenen kunnen omschreven worden als elke aan de commissaris te wijten omstandigheid waardoor men van de vennootschap redelijkerwijs niet meer kan vereisen dat deze in hem vertrouwen blijft stellen. Deze redenen moeten ernstig zijn en steunen op objectief controleerbare feiten, die naderhand door de rechter kunnen getoetst en gecontroleerd worden.
Een commissaris die op een onwettige wijze wordt afgezet, heeft recht op een schadevergoeding. Dit wordt met zo veel woorden ook gesteld in artikel 135 §1 W.Venn.
Reïntegratie wordt niet mogelijk geacht (in afwijking van het gemeenrecht) en in casu overigens ook niet gevorderd door eiseres.
De schadevergoeding waarop de commissaris recht heeft in het geval van onwettig ontslag, kan niet voorafgaandelijk contractueel bedongen worden. Het dwingend karakter van artikel 135 W. Venn. verhindert dit.
Teneinde de hoegrootheid van deze schadevergoeding te bepalen rijst de vraag naar de nog resterende duur van het mandaat van eiseres : deze (bepaalde) duur beïnvloedt immers rechtstreeks de gederfde winst (het zgn. lucrum cessans).
Vaak wordt aangenomen dat de commissaris recht heeft op een schadevergoeding die minstens gelijk is aan de honoraria voor zijn controleopdracht dewelke hij nog tegoed had indien hij niet ontslagen was. Het principe luidt immers dat de schadelijder, in de mate van het mogelijke, via de schadevergoeding in de toestand moet worden geplaatst waarin hij zich zou hebben bevonden indien de beloofde prestatie correct was uitgevoerd. Het feit dat de commissaris bij aanvang van zijn mandaat moet investeren in de kennis van de onderneming, waarvan de kost zich normalerwijs uitstrekt over de duur van het mandaat, rechtvaardigen dit principe van schadevergoeding bij onwettig ontslag. De rechtspraak waarnaar eiseres verwijst getuigt van een dergelijke visie.
De Rechtbank is evenwel van oordeel dat zich een begroting van de sçhadevergoeding naar billijkheid opdringt: immers, de derving aan inkomsten wordt enigszins getemperd door de mogelijkheid van eiseres om meer tijd te spenderen aan andere controle-opdrachten, ingevolge de beëindiging van haar
mandaat bij verweerster. Anderzijds moet eiseres ook geen enkele kost meer maken uit hoofde van zijn mandaat bij verweerster. Er is bijgevolg onmiskenbaar sprake van een zekere voordeelstoerekening doordat eiseres geen diensten meer hoefde te presteren voor de desbetreffendé periode.(vgl. Cass. fr
22 november 1977, Bull. Civ. 1977, 235).
Waar bepaalde rechtsleer van oordeel is dat het ontbreken van een formeel besluit vanwege de algemene vergadering inzake de bezoldiging tot gevolg heeft dat de commissaris geen recht heeft om zijn bezoldiging in rechte op te eisen betekent zulks nog niet ipso facto dat hij ook gehouden is reeds ontvangen bezoldiging terug te betalen. Een fundamenteel onderscheid dringt zich hierbij immers op tussen de opeisbaarheid van de bezoldiging (in de hypothese dat deze nog niet is betaald door de vennootschap) en de terugbetaling hiervan : in casu is de vraag naar de opeisbaarheid van de bezoldiging duidelijk niet aan de orde.
Nergens in de wet is bovendien voorzien dat betalingen aan de commissaris - bij afwezigheid van voornoemde beslissing vanwege de algemene vergadering - onverschuldigd zouden zijn : een betaling is slechts onverschuldigd indien hiervoor enige rechtsgrond ontbreekt, daar waar de rechtsgrond voor deze betalingen precies de (voor die bewuste periode niet in betwisting staande) aanstelling was van eiseres als commissaris.
EIGEN NOOT
De Rechtbank van Koophandel te Dendermonde verwijst voor zijn oordeel omtrent de omvang van de schadevergoeding ex aequo et bono in zijn vonnissen van 27 juni 2013 en van 16 juni 2011 naar een arrest van het Franse Hof van Cassatie in handelszaken van 22 november 1977 in verband met een onwettig ontslag van een statutair zaakvoerder (membre du directoire)
Professor Bernard TILLEMAN citeerde dit Franse arrest in zijn argumentatie dat de rechtspraak van de Hoven van Beroep te Luik (23 november 1989, RPS 1990, 178, nr. 6545; JLMB 1990, 802: schadevergoeding minstens gelijk aan het ereloon dat de commissaris zou ontvangen tot het einde van zijn mandaat) en Brussel (16 mei 2000: RW 2000-01, nr. 33, 1241-1244: schadevergoeding omvat niet alleen de honoraria tijdens het nog niet verlopen gedeelte van het mandaat maar ook de honoraria die werden gederfd op prestaties die krachtens de wet aan de commissaris zouden zijn toevertrouwd – de gederfde winst, het zogenaamde lucrum cessans, zie hierover K. BYTTEBIER en R. FELTKAMP “Controle op de vennootschap door de bedrijfsrevisor”, RW 2003-04, nr. 40, 1589.) wellicht moest worden genuanceerd, ook al erkende hij tegelijk dat ook aandacht moet worden besteed aan het feit dat het eerste jaar een investering vergt op het vlak van de kennis van de onderneming, waarvan de kost zich normalerwijze uitspreidt over de duur van het mandaat (B. TILLEMAN, Het statuut van de commissaris, ICCI, 2007/2, Brugge, die Keure, p. 92, nr. 165).
Artikel 1149 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt trouwens dat “de aan de schuldeiser verschuldigde schadevergoeding bestaat, in het algemeen, in het verlies dat hij heeft geleden en in de winst die hij heeft moeten derven, behoudens de hierna gestelde uitzonderingen en beperkingen.”. Deze regel, die tot het algemeen verbintenissenrecht behoort, is toepasselijk op het statuut van de commissaris (Kh. Antwerpen 20 mei 1996, A.R. nr. 16.584/95).
In tegenstelling tot een Franse membre du directoire heeft de Belgische commissaris echter een opdracht van algemeen belang en de termijn van drie jaar van een commissarismandaat gedurende dewelke hij enkel om wettige redenen kan worden ontslagen is bedoeld om zijn onafhankelijkheid, objectiviteit en de stabiliteit van zijn functie te waarborgen. Specifiek voor een commissarismandaat is ook de investering in het begin van het mandaat om de onderneming te leren kennen, waarvan de kost zich normalerwijze verdeelt over de resterende duur van het driejarig mandaat (H. OLIVIER en V. VAN DE WALLE, “Art. 64quater”, in Artikelsgewijze commentaar vennootschapsrecht, Antwerpen, Kluwer, mei 1997, 5).