21 décembre 2021
Artikel 3:72, 2° WVV stelt dat, voor de toepassing van dit hoofdstuk, iedere vennootschap afzonderlijk wordt beschouwd. Betekent dit dat men, voor de berekening of de moedervennootschap commissarisplichtig is, de groottecriteria afzonderlijk dient toe te passen op de moedervennootschap? Of geldt de berekening zoals opgenomen in artikel 1:24, § 6 en § 7 WVV en dient men aldus de geconsolideerde balanstotalen en omzet te nemen die getoetst dienen worden aan de groottecriteria vermeerderd met 20 %?
“In casu betreft het een moedervennootschap (holding) die 3 operationele dochters heeft. Elk van de 4 vennootschappen (moeder + 3 dochters) is op basis van artikel 1:24 klein:
- Balanstotaal kleiner dan 4,500,000 EUR;
- Omzet kleiner dan 9,000,000 EUR;
- Aantal FTE's minder dan 50.
Echter, op basis van artikel 1:24, § 6 en § 7 WVV, dienen de criteria inzake balanstotaal en omzet op geconsolideerde basis te worden berekend wanneer het een moedervennootschap betreft. Hierbij geldt de inachtneming dat indien, bij de berekening van de in paragraaf 1 genoemde grensbedragen, de in het koninklijk besluit genomen ter uitvoering van artikel 3:30, § 1, bedoelde verrekeningen en elke daaruit voortvloeiende weglating niet worden verricht, dan worden deze grensbedragen betreffende het balanstotaal en de netto-omzet vermeerderd met twintig procent.
In casu kan de holding die tevens moedervennootschap is als groot worden beschouwd daar gedurende meer dan twee achtereenvolgende boekjaren:
- Een geconsolideerd balanstotaal heeft dat groter is dan 4,500,000 EUR vermeerderd met 20%;
- Een geconsolideerde omzet heeft die groter is dan 9,000,000 EUR vermeerderd met 20%.
De vraag stelt zich echter of dat de moedervennootschap in dit geval een commissaris dient aan te stellen daar zij gedurende twee achtereenvolgende boekjaren als groot kan worden beschouwd op basis van artikel 1:24 WVV? Als we kijken naar artikel 3:72, 2° WVV stelt men dat, voor de toepassing van dit hoofdstuk, iedere vennootschap afzonderlijk wordt beschouwd. Betekent dit dat men voor de berekening of de moedervennootschap commissarisplichtig is de groottecriteria afzonderlijk dienen te toetsen op de moedervennootschap? Of geldt de berekening zoals ze werd opgenomen in artikel 1:24, § 6 + § 7 WVV en dient men aldus de geconsolideerde balanstotalen en omzet te nemen die getoetst dienen worden aan de groottecriteria vermeerderd met 20 %?”
“Tenzij het gaat om één van de in artikel 3:1, § 3, 1° of 2° bedoelde vennootschappen of om één van de in artikel 1:12, 5°, bedoelde organisaties van openbaar belang of om een beleggingsonderneming met het statuut van beursvennootschap krachtens artikel 6, § 1, 1°, van de wet van 25 oktober 2016 betreffende de toegang tot het beleggingsdienstenbedrijf en betreffende het statuut van en het toezicht op de vennootschappen voor vermogensbeheer en beleggingsadvies, is dit hoofdstuk [i.e. wettelijke controle van de jaarrekening] niet van toepassing op:
1° vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen en Europese economische samenwerkingsverbanden waarvan alle onbeperkt aansprakelijke vennoten natuurlijke personen zijn;
2° de niet-genoteerde kleine vennootschappen als bedoeld in artikel 1:24 of de kleine vennootschappen die geen organisaties van openbaar belang als bedoeld in artikel 1:12, 2°, zijn, met dien verstande dat voor de toepassing van dit hoofdstuk iedere vennootschap afzonderlijk wordt beschouwd, behoudens de vennootschappen die deel uitmaken van een groep die gehouden is een geconsolideerde jaarrekening op te stellen en te publiceren;”.
Indien de holding in casu echter niet de drempels van artikel 1:26 WVV (§ 3 inbegrepen) overschrijdt, is zij een groep van beperkte omvang en is zij derhalve niet gehouden een geconsolideerde jaarrekening op te stellen en te publiceren. In voorkomend geval dient, overeenkomstig voormeld artikel 3:72, 2° WVV, voor de berekening van de groottecriteria inzake omzet en balanstotaal, iedere vennootschap afzonderlijk te worden beschouwd. Overeenkomstig artikel 1:24, § 6, tweede lid WVV dienen, bij de berekening van de grensbedragen betreffende het balanstotaal en de netto-omzet, deze grensbedragen te worden vermeerderd met twintig procent indien de in het koninklijk besluit genomen ter uitvoering van artikel 3:30, § 1 bedoelde verrekeningen en elke daaruit voortvloeiende weglating niet worden verricht.