28 september 2018
De situatie is de volgende: vennootschap A verkoopt haar portefeuille aan vennootschap B. B werd opgericht door vennootschap C en vennootschap D. De zaakvoerders in vennootschap A zijn de vennootschappen C en D met respectievelijke vaste vertegenwoordigers de natuurlijke personen c' en d'. c' en d' zijn in persoonlijke naam zaakvoerders van A. De vraag is of de procedure van quasi-inbreng (art. 220 W. Venn.) in casu van toepassing is.
1. Artikel 220 van het Wetboek van vennootschappen stelt het volgende:
2. “Art. 220. Omtrent elk vermogensbestanddeel, toebehorend aan een oprichter, zaakvoerder of vennoot, hetwelk de vennootschap overweegt binnen twee jaar te rekenen van de oprichting, in voorkomend geval met toepassing van artikel 60, te verkrijgen tegen een vergoeding van ten minste een tiende van het geplaatste kapitaal, wordt een verslag opgemaakt door de commissaris, of in de vennootschappen waar die er niet is, door een bedrijfsrevisor, die wordt aangewezen door het bestuursorgaan.
Het eerste lid is van toepassing op de overdracht gedaan door een persoon die handelt in eigen naam, maar voor rekening van een persoon zoals bedoeld in het eerste lid.”.
Er is derhalve enkel sprake van een “quasi-inbreng” wanneer de volgende vijf voorwaarden cumulatief aanwezig zijn: ( [1] )
In de situatie die u beschrijft, is het vennootschap A die het vermogensbestanddeel verkoopt aan vennootschap B. In voorkomend geval is vennootschap A noch aandeelhouder, noch bestuurder en evenmin oprichter van B.
3. Het ICCI is dus van oordeel dat er zich, in de situatie die beschreven wordt, geen quasi-inbreng voordoet. Bijgevolg is artikel 220 van het Wetboek van vennootschappen in casu niet van toepassing.
4. In ieder geval dient bij beide vennootschappen de procedure van tegenstrijdigheid van belangen (art. 259 – 261 van het Wetboek van vennootschappen voor de BVBA; art. 523 van het Wetboek van vennootschappen voor de NV) te worden gevolgd.