4 augustus 2022
Een bedrijfsrevisorenkantoor is aangesteld als commissaris bij een familiale holding die de facto controle heeft over een beursgenoteerde groep. Is het aanvaardbaar dat een accountantskantoor, binnen hetzelfde netwerk, accountancy-diensten zou leveren aan een aantal dochtervennootschappen van deze beursgenoteerde groep?
“Graag vragen wij bevestiging van onderstaande vraagstuk inzake onafhankelijkheid van de commissaris.
Het bedrijfsrevisorenkantoor is aangesteld als commissaris bij een familiale holding. Deze familiale holding heeft (de facto) controle over een beursgenoteerde groep. Er wordt enkel een geconsolideerde jaarrekening opgemaakt en gepubliceerd op het niveau van de beursgenoteerde groep. De familiale holding maakt geen geconsolideerde jaarrekening. Daarbij wordt de beursgenoteerde groep volledig geauditeerd door een andere commissaris/ander bedrijfsrevisorenkantoor. Het bedrijfsrevisorenkantoor in kwestie heeft geen enkel auditmandaat binnen de beursgenoteerde groep.
De vraag stelt zich of het aanvaardbaar is, en dus valt onder de “uitzonderlijke naar behoren gemotiveerde gevallen” zoals bepaald in artikel 3:62 § 5 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen, inzake onafhankelijkheid, als het accountantskantoor (binnen hetzelfde netwerk van het bedrijfsrevisorenkantoor in kwestie) accountancy-diensten zou leveren aan een aantal kleinere (klein)dochtervennootschappen van de beursgenoteerde groep waarvan de boekhouding niet intern gevoerd wordt.
In casu kan bovenstaande, ons inziens, gemotiveerd worden door volgende overwegingen:
- Het dagelijks management van de familiale holding staat los van de beursgenoteerde groep desondanks dat de familiale holding (en enkele van haar dochtervennootschappen) wel een mandaat als bestuurder heeft binnen de beursgenoteerde groep.
- Er geen geconsolideerde jaarrekening opgemaakt en gepubliceerd wordt op het niveau van de familiale holding en er aldus geen risico bestaat met betrekking tot zelfcontrole.
- De beursgenoteerde groep integraal gecontroleerd wordt door een andere commissaris/ander bedrijfsrevisorenkantoor.
- De (klein)dochtervennootschappen, waaraan accountancy-diensten geleverd zou worden, geacht worden niet van significante invloed te zijn binnen de beursgenoteerde groep in zijn geheel en tevens de reden waarom de boekhouding extern gevoerd wordt.”
Om deze vraag te beantwoorden, wenst het ICCI dus te verwijzen naar artikel 3:63, § 1 en 2, 2° WVV, dat het volgende bepaalt:
Ҥ 1. Een commissaris alsook ieder lid van het netwerk bedoeld in artikel 3:56 waartoe een commissaris behoort, mogen noch direct, noch indirect verboden niet-controlediensten verstrekken aan de vennootschap onderworpen aan de wettelijke controle, haar moedervennootschap en de ondernemingen waarover zij de controle heeft binnen de Europese Unie tijdens:
1° de periode tussen het begin van de gecontroleerde periode en het uitbrengen van het controleverslag; en
2° het boekjaar onmiddellijk voorafgaand aan de onder 1° bedoelde periode, voor de diensten bedoeld in paragraaf 2, 3°.
§ 2. Voor de toepassing van paragraaf 1 wordt onder "verboden niet-controlediensten" verstaan:(…)
2° boekhouding en de opstelling van boekhoudkundige documenten en financiële overzichten; (…)”.
De verbodsbepaling die van toepassing is op de commissaris alsook op ieder lid van het netwerk waartoe de commissaris behoort, heeft niet enkel betrekking op de vennootschap onderworpen aan de wettelijke controle, maar ook op haar moedervennootschap en de ondernemingen waarover de gecontroleerde vennootschap de controle heeft binnen de Europese Unie ( [1] ).
Uit de beschrijving blijkt duidelijk dat de familiale holding in casu over een feitelijke controle beschikt op de beursgenoteerde groep. Daarenboven bepaalt artikel 1:16 WVV dat “de onrechtstreekse bevoegdheid via een dochtervennootschap bij de rechtstreekse bevoegdheid [wordt] geteld” om de controlebevoegdheid vast te stellen.
Gelet op het voorgaande is het ICCI van mening dat met zekerheid dient nagegaan te worden dat er geen controle is van de familiale holding op de betrokken dochtervennootschappen van de beursgenoteerde groep, in de zin van artikelen 1:14 en volgende van het WVV. Indien de familiale holding een feitelijke of een wettelijke controle heeft over de dochterondernemingen van de beursgenoteerde groep, zal het accountantskantoor dat tot het netwerk behoort immers de opdracht moeten weigeren, aangezien het een verboden niet-controle dienst betreft.
Artikel 12, § 3 van de wet van 7 december 2016 tot organisatie van het beroep van en het publiek toezicht op de bedrijfsrevisoren bepaalt immers: “De bedrijfsrevisor neemt alle redelijkerwijs te verwachten maatregelen om te waarborgen dat zijn onafhankelijkheid bij de uitvoering van een revisorale opdracht niet wordt beïnvloed door een bestaand of potentieel belangenconflict, of een zakelijke of andere directe of indirecte relatie waarbij hij of het bedrijfsrevisorenkantoor dat de revisorale opdracht uitvoert, of, voor zover van toepassing, personen die deel uitmaken van het netwerk van de bedrijfsrevisor, of personen op wie de bedrijfsrevisor een beroep doet voor de uitvoering van de revisorale opdracht, betrokken zijn”.
Bovendien, wenst het ICCI te verwijzen naar artikel 12, §§ 1 en 2 van de wet van 7 december 2016:
Ҥ 1. Bij het vervullen van de hem toevertrouwde revisorale opdrachten handelt de bedrijfsrevisor in volledige onafhankelijkheid, met respect van de beginselen van de beroepsethiek. Deze hebben minstens betrekking op de verantwoordelijkheid voor het openbaar belang van de bedrijfsrevisor, zijn integriteit en objectiviteit, alsmede zijn vakbekwaamheid en professionele zorgvuldigheid.
De bedrijfsrevisor mag niet betrokken zijn bij de besluitvorming van de entiteit waarvoor hij de revisorale opdracht uitvoert.
Dit geldt eveneens voor elk natuurlijk persoon die zich in een positie bevindt waarbij hij een directe of indirecte invloed kan uitoefenen op de uitkomst van de revisorale opdracht.
§ 2. De onafhankelijkheid van de bedrijfsrevisor dient vanuit twee onlosmakelijk verbonden gezichtspunten te worden beoordeeld:
1° de onafhankelijkheid qua geesteshouding, namelijk een morele houding waarbij alleen de overwegingen die voor de toevertrouwde taak van belang zijn, in aanmerking worden genomen bij de te nemen beslissingen in het kader van de uitvoering van een revisorale opdracht, en
2° de onafhankelijkheid in schijn, namelijk de noodzaak om situaties en feiten te vermijden die in die mate van belang zijn dat zij een redelijk denkende en geïnformeerde derde ertoe kunnen brengen de bekwaamheid van de bedrijfsrevisor om objectief te handelen, in vraag te stellen”.
( [1] ) ICCI 2016-3, “Europese audithervorming en implmentatie ervan in België”, Maklu, Antwerpen, cf., p. 59, n° 52.