23 augustus 2012
Situatieschets:
Artikel 6, §1, 2° van de wet van 22 juli 1953 bepaalt dat de meerderheid van de stemrechten in handen van auditkantoren en/of van wettelijke auditors dient te zijn.
Auditkantoor C CVBA zal worden opgericht waarbij alle aandelen behalve één in handen zijn van onderneming B. Onderneming B is een handelsvennootschap welke voor 75% in handen is van auditkantoor A, een auditkantoor ingeschreven in het openbaar register van aandelen. Alle zaakvoerders van onderneming B zijn bedrijfsrevisoren ingeschreven in openbaar register in België of Nederland en een afwijking werd verleend door het IBR om als zaakvoeder op te treden in onderneming B.
Bij gebrek aan precisering in artikel 6, § 1, 2° van wet van 7 december 2016 of de stemrechten van een auditkantoor rechtstreeks of onrechtstreeks in het bezit mogen zijn van auditkantoren en/of wettelijke auditors en deze precisering daarentegen destijds wel uitdrukkelijk werd gestipuleerd in toenmalig artikel 13, § 2, b) van de intussen opgeheven wet van 22 juli 1953, is het ICCI van oordeel dat een onrechtstreeks bezit van de stemrechten door auditkantoren en/of wettelijke auditors niet volstaat om te kunnen voldoen aan deze voorwaarde.
Bovendien dient in ogenschouw te worden genomen dat artikel art. 6, § 1, 2° van de wet van 7 december 2016 een letterlijke omzetting is van artikel 3.4. b) van de Richtlijn 2006/43/EG die eveneens niet uitdrukkelijk stipuleert dat de meerderheid van de stemrechten van een auditkantoor rechtstreeks of onrechtstreeks in het bezit mogen zijn van auditkantoren en/of wettelijke auditors.