19 mei 2010
Welke acties kan een bedrijfsrevisor ondernemen wanneer een cliënt de neerlegging en publicatie van het commissarisverslag (nota bene met onthoudende verklaring) weigert?
De vraag rijst of er een mogelijke deontologische verplichting bestaat om een procedure in kort geding in te zetten om de neerlegging van de onthoudende verklaring af te dwingen. Het ICCI verwijst daaromtrent naar IBR, Jaarverslag, 1988, p. 57-58. Hierin meent de Raad van het IBR, na advies van de Juridische Commissie, dat drie wegen openstaan tegen het niet openbaar maken van het controleverslag van de commissaris:
“In de eerste plaats kan de commissaris klacht neerleggen tegen de bestuurders van de vennootschap, wegens het niet neerleggen van het commissarisverslag dat immers verplicht is krachtens artikel 100, lid 2, 4° van het Wetboek van vennootschappen [/ artikel 3:12, lid 2, 4° het van Wetboek van vennootschappen en verenigingen]. Artikel 528 van het Wetboek van vennootschappen [/ artikel 2:56 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen] stelt dat de bestuurders aansprakelijk zijn voor alle schade die het gevolg is van overtreding van bepalingen van het Wetboek van vennootschappen [/ Wetboek van vennootschappen en verenigingen].
In tweede instantie kan op burgerrechtelijk vlak geageerd worden. Indien de voorwaarden van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek (fout, schade en oorzakelijk verband) vervuld zijn, kan een schadevergoeding op basis van het gemeen recht bekomen worden. (Opmerking: het ICCI ziet niet onmiddellijk welke schade de commissaris kan lijden, zoals bedoeld door art. 1382 van het Burgerlijk Wetboek).
Het nadeel van de twee hoger beschreven oplossingen is dat het verslag niet noodzakelijk zal neergelegd worden. Dit kan de commissaris wel bekomen door een beroep te doen op de Voorzitter van de Ondernemingsrechtbank. In toepassing van artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek doet de Voorzitter in de gevallen die hij spoedeisend acht, bij voorraad uitspraak voor de materies die onder de bevoegdheid van de Ondernemingsrechtbank ressorteren. De geschillen ter zake van een handelsvennootschap tussen bestuurders en commissarissen of bedrijfsrevisoren vallen onder die bevoegdheid (art. 574 Ger. W.). Het is dan denkbaar dat de Voorzitter van de Ondernemingsrechtbank een handelsvennootschap zou veroordelen tot de neerlegging van het verslag van de commissaris onder verbeurte van een dwangsom (zie Voorz. Kh. Antwerpen, 24 november 1980, niet gepubliceerd, waar een vennootschap ertoe verplicht wordt het ontslag van de commissaris te publiceren). Dergelijk optreden veronderstelt wel dat de klassieke voorwaarden voor een kortgeding vervuld zijn (hoogdringendheid en uitspraak bij voorraad, zie hierover: Raes, S., Het kortgeding in vennootschapszaken, T.R.V., 1988, 329-332.).”.
Hieruit kan worden afgeleid dat een procedure in kort geding deontologisch niet verplicht is, doch wel is aangewezen in desbetreffende situatie.
Het ICCI is evenwel van oordeel dat de commissarisartikel 143, tweede lid van het Wetboek van vennootschappen / artikel 3:74, tweede lid van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen dient te te passen dat stelt: “Indien het bestuursorgaan in gebreke blijft om hen deze stukken binnen de wettelijke termijn, bedoeld in het eerste lid, te overhandigen, stellen de commissarissen een verslag van niet-bevinding op, bestemd voor de algemene vergadering en gericht aan het bestuursorgaan, voor zover zij niet in staat zijn om de termijnen na te leven die in onderhavig wetboek zijn voorgeschreven in verband met de terbeschikkingstelling van hun verslag van commissaris.”.