16 juli 2014
Een commissaris die op een onwettige wijze wordt afgezet, heeft recht op een schadevergoeding.
Dit wordt met zo veel woorden ook gesteld in artikel 135, § 1 W.Venn.
Reïntegratie wordt niet mogelijk geacht (in afwijking van het gemeenrecht) aangezien sprake is van een eenzijdig buitengerechtelijk ontbindingsrecht (inherent aan contractuele rechtsbetrekkingen die een vertrouwensrelatie impliceren) en in casu overigens ook niet gevorderd door eiseres.
In de regel wordt aangenomen dat de commissaris recht heeft op een schadevergoeding die minstens gelijk is aan de honoraria voor zijn controleopdracht dewelke hij nog tegoed had indien hij niet ontslagen was. Hierbij wordt verwezen naar het principe volgens hetwelk de schadelijder, in de mate van het mogelijke, via de schadevergoeding in de toestand moet worden geplaatst waarin hij zich zou hebben bevonden indien de beloofde prestatie correct was uitgevoerd. De rechtspraak waarnaar eiseres verwijst in conclusies getuigt ook van een dergelijke visie.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat zich een begroting van de schadevergoeding naar billijkheid opdringt : immers, de derving aan inkomsten wordt enigszins getemperd door de mogelijkheid van eiseres om meer tijd te spenderen aan andere controle-opdrachten, ingevolge de beëindiging van haar mandaat bij verweerster. Anderzijds moet eiseres ook geen enkele kost meer maken uit hoofde van haar
mandaat bij verweerster. Er is bijgevolg onmiskenbaar sprake van een zekere voordeelstoerekening doordat eiseres geen diensten meer hoefde te presteren voor de desbetreffende periode (vgl. Cass. fr.
22 november 1977, Bull. civ. 1977, 235 ; zie voorts ook nog : Kh. Dendermonde (2de k.) 16 juni 2011, A.R. nr. A/10/03244, verschenen in TRV 2013, 274 en noot).
Aangezien schade in hoofde van eiseres bewezen wordt geacht, maar de rechtbank zich anderzijds wel geconfronteerd ziet met problemen in de bewijsvoering, voor wat het betreft het quantum van deze schade, is de billijkheidsraming de enige (wenselijke) oplossing.
EIGEN NOOT
De Rechtbank van Koophandel te Dendermonde verwijst voor zijn oordeel omtrent de omvang van de schadevergoeding ex aequo et bono in zijn vonnissen van 27 juni 2013 en van 16 juni 2011 naar een arrest van het Franse Hof van Cassatie in handelszaken van 22 november 1977 in verband met een onwettig ontslag van een statutair zaakvoerder (membre du directoire)
Professor Bernard TILLEMAN citeerde dit Franse arrest in zijn argumentatie dat de rechtspraak van de Hoven van Beroep te Luik (23 november 1989, RPS 1990, 178, nr. 6545; JLMB 1990, 802: schadevergoeding minstens gelijk aan het ereloon dat de commissaris zou ontvangen tot het einde van zijn mandaat) en Brussel (16 mei 2000: RW 2000-01, nr. 33, 1241-1244: schadevergoeding omvat niet alleen de honoraria tijdens het nog niet verlopen gedeelte van het mandaat maar ook de honoraria die werden gederfd op prestaties die krachtens de wet aan de commissaris zouden zijn toevertrouwd – de gederfde winst, het zogenaamde lucrum cessans, zie hierover K. BYTTEBIER en R. FELTKAMP “Controle op de vennootschap door de bedrijfsrevisor”, RW 2003-04, nr. 40, 1589.) wellicht moest worden genuanceerd, ook al erkende hij tegelijk dat ook aandacht moet worden besteed aan het feit dat het eerste jaar een investering vergt op het vlak van de kennis van de onderneming, waarvan de kost zich normalerwijze uitspreidt over de duur van het mandaat (B. TILLEMAN, Het statuut van de commissaris, ICCI, 2007/2, Brugge, die Keure, p. 92, nr. 165).
Artikel 1149 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt trouwens dat “de aan de schuldeiser verschuldigde schadevergoeding bestaat, in het algemeen, in het verlies dat hij heeft geleden en in de winst die hij heeft moeten derven, behoudens de hierna gestelde uitzonderingen en beperkingen.”. Deze regel, die tot het algemeen verbintenissenrecht behoort, is toepasselijk op het statuut van de commissaris (Kh. Antwerpen 20 mei 1996, A.R. nr. 16.584/95).
In tegenstelling tot een Franse membre du directoire heeft de Belgische commissaris echter een opdracht van algemeen belang en de termijn van drie jaar van een commissarismandaat gedurende dewelke hij enkel om wettige redenen kan worden ontslagen is bedoeld om zijn onafhankelijkheid, objectiviteit en de stabiliteit van zijn functie te waarborgen. Specifiek voor een commissarismandaat is ook de investering in het begin van het mandaat om de onderneming te leren kennen, waarvan de kost zich normalerwijze verdeelt over de resterende duur van het driejarig mandaat (H. OLIVIER en V. VAN DE WALLE, “Art. 64quater”, in Artikelsgewijze commentaar vennootschapsrecht, Antwerpen, Kluwer, mei 1997, 5).