21 januari 2014
Wat is het standpunt van het ICCI in onderstaande situatie?
Artikel 602, § 1, tweede lid van het Wetboek van vennootschappen / artikel 7:197, § 1, tweede lid in fine van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen stelt over het verslag van de bedrijfsrevisor:
“Dat verslag heeft inzonderheid betrekking op de beschrijving van elke inbreng in natura en op de toegepaste methoden van waardering. Het verslag moet aangeven of de waardebepalingen waartoe deze methoden leiden, ten minste overeenkomen met het aantal en de nominale waarde of, bij gebreke van een nominale waarde, de fractiewaarde en, in voorkomend geval, met het agio van de tegen de inbreng uit te geven aandelen. Het verslag vermeldt welke werkelijke vergoeding als tegenprestatie voor de inbreng wordt verstrekt.” /
“(...) Dat verslag heeft inzonderheid betrekking op de beschrijving van elke inbreng in natura en op de toegepaste methodes van waardering. Het verslag geeft aan of de waardebepalingen waartoe deze methodes leiden, ten minste overeenkomen met het aantal en de nominale waarde of, bij gebrek aan een nominale waarde, de fractiewaarde en, in voorkomend geval, met de uitgiftepremie van de tegen de inbreng uit te geven aandelen. Het verslag vermeldt welke werkelijke vergoeding als tegenprestatie voor de inbreng wordt verstrekt.”
In een bijzonder verslag, waarbij het in het eerste lid bedoelde verslag wordt gevoegd, zet de raad van bestuur uiteen waarom zowel de inbreng als de voorgestelde kapitaalverhoging van belang zijn voor de vennootschap en eventueel ook waarom afgeweken wordt van de conclusies van het bijgevoegde verslag.
Nergens staat te lezen dat de bedrijfsrevisor zich moet uitspreken over het verslag van de raad van bestuur. Trouwens, uit voorgaande paragrafen blijkt duidelijk dat het verslag van de raad van bestuur volgt op het verslag van de bedrijfsrevisor.
De bedrijfsrevisor kan zich dus hoogstens uitspreken over een ontwerp van verslag en nooit over een definitief verslag. En dan nog, het behoort volgens de lezing van artikel 602 W. Venn. / art. 7:197 WVV niet tot zijn opdracht.
Op welke juridische gronden kan men een confrater verwijten dat hij onvoldoende aandacht heeft besteed aan het (definitief) verslag van de raad van bestuur terwijl dit verslag van de raad van bestuur wordt opgesteld nadat de bedrijfsrevisor zijn eigen verslag heeft afgeleverd.
Men stelt dat in artikel 602 van het Wetboek van vennootschappen / artikel 7:197 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen nergens staat te lezen dat de bedrijfsrevisor in zijn revisoraal verslag over de inbreng in natura in een NV zich moet uitspreken over het bijzonder verslag van de raad van bestuur, zodanig dat de bedrijfsrevisor zich dus hoogstens zou kunnen uitspreken over een ontwerp van verslag en nooit over een definitief verslag. Daarenboven stelt men dat dit, volgens de lezing van artikel 602 van het Wetboek van vennootschappen / artikel 7:197 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen, trouwens niet tot zijn opdracht behoort.
Hierbij stelt men het ICCI de volgende vragen:
Eerst dient het ICCI te verduidelijken dat artikel 602, § 1, tweede lid van het Wetboek van vennootschappen (W. Venn.) / artikel 7:197, § 1, tweede lid in fine van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen (WVV) stipuleert dat het verslag van de bedrijfsrevisor inzonderheid, naast de beschrijving van elke inbreng in natura, eveneens betrekking heeft op “de toegepaste methoden/s van waardering”. “Het verslag moet aangeven/ geeft aan of de waardebepalingen waartoe deze methoden leiden, ten minste overeenkomen met het aantal en de nominale waarde of, bij gebreke van een nominale waarde, de fractiewaarde en, in voorkomend geval, met het agio / de uitgiftepremie van de tegen de inbreng uit te geven aandelen. Het verslag vermeldt welke werkelijke vergoeding als tegenprestatie voor de inbreng wordt verstrekt.”.
Voormelde zinsnede van artikel 602, § 1, tweede lid van het Wetboek van vennootschappen / artikel 7:197, § 1, tweede lid van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen verduidelijkt dat de bedrijfsrevisor verplicht is om de waarderingsmethoden van de raad van bestuur te toetsen. Hij moet dus niet alleen zelf de inbrengen evalueren, maar ook de waardering van de raad van bestuur beoordelen [1]. Deze waardering wordt echter niet opgenomen in het verslag van de raad van bestuur. Inderdaad, volgens artikel602, § 1, derde lid van het Wetboek van vennootschappen / artikel 7:197, § 1, eerste lid van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen moet de raad, in haar verslag, het nut van de inbreng en van de kapitaalverhoging verantwoorden.
Verder redeneren H. Braeckmans en R. Houben, Handboek vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, p. 556, nr. 1024:
“Blijkt de door de oprichters [raad van bestuur] gevolgde waarderingsmethode niet te stroken met de gangbare opvattingen of is de waardering niet adequaat om de waarde van het ingebrachte goed tot uitdrukking te brengen, dan zal de revisor hierop kritiek uitbrengen, althans voor zover de vorming van het vermogen op het peil van het kapitaal in het gedrang zou kunnen komen. Gelet op de beoordelingsmarge van de revisor voor de beoordeling van een inbreng in natura, kan hij slechts aansprakelijk worden gesteld indien concreet blijkt dat het ingebrachte goed manifest overgewaardeerd werd en dit niet in het verslag is vermeld [2].”.
Vervolgens vereisen ook de normen van het IBR inzake controle van inbreng in natura en quasi-inbreng en onder meer de paragrafen 1.4., 2.4. en 2.4.3., 3.4. en 4.2. dat de bedrijfsrevisor in zijn revisoraal verslag over de inbreng in natura de waardering van de raad van bestuur (zoals opgenomen in het bijzonder verslag van de raad van bestuur) beoordeelt [3].
Als antwoord op de tweede vraag bepaalt paragraaf 2.2.4. van voormelde normen het volgende:
“In de drie voorgaande gevallen, zal de bedrijfsrevisor speciale aandacht besteden aan het verslag dat de oprichters of het bestuursorgaan van de vennootschap moeten opstellen, en waarin de oprichters of het bestuursorgaan zijn overgegaan tot de waardering van de in te brengen of over te dragen bestanddelen. Rekening houdend met het feit dat, in voorkomend geval, in dit verslag dient uiteengezet te worden waarom wordt afgeweken van de conclusies van de bedrijfsrevisor, kan men besluiten dat dit bijzonder verslag niet altijd definitief is vóór het controleverslag is overgemaakt. Dit belet de bedrijfsrevisor echter niet om de overhandiging van de ontwerpverslagen te vragen, in zoverre hierin noodzakelijkerwijs aanwijzingen over de beschrijving van de inbrengen in natura of quasi- inbrengen, alsook over hun waardering opgenomen zijn.
Indien het schriftelijk ontwerpverslag van de oprichters of het bestuursorgaan niet aan de bedrijfsrevisor ter beschikking wordt gesteld, alvorens hij zijn opdracht aanvangt, dan zal hij desalniettemin trachten de nodige informatie te verzamelen, ondermeer het ontwerp van de statuten of van de wijziging van de statuten, of het ontwerp van de overeenkomst tot overdracht. Hij zal zijn controleverslag echter niet beëindigen zolang hij het ontwerpverslag van de oprichters of het bestuursorgaan niet heeft ontvangen.”
Bijgevolg is het ICCI van oordeel dat enerzijds de bedrijfsrevisor in casu in ieder geval minstens het ontwerpverslag van de raad van bestuur dient op te vragen. Anderzijds moet hij de nodige informatie verzamelen o.a. over de waarderingsmethoden; dit kan eventueel gebeuren door middel van een bevestigingsbrief getekend door het bestuursorgaan.
De verplichting opgenomen in de normen om het ontwerpverslag op te vragen heeft, vermoedelijk, tot doel om vast te stellen of het bestuursorgaan al dan niet akkoord gaat met de conclusies van de bedrijfsrevisor. Indien de bedrijfsrevisor het ontwerpverslag niet heeft ontvangen, belet dit niet dat hij zijn verslag opstelt, in dit geval met de vermelding van het ontbreken van het ontwerpverslag. In deze situatie moet hij de nodige stappen zetten om een exemplaar van het definitief verslag van het bestuursorgaan te bekomen, uiteraard nadat hij zijn controleverslag heeft opgesteld.
Ten slotte is het passend in herinnering te brengen dat de bedrijfsrevisor in zijn controleverslag uitdrukkelijk zal moeten vermelden dat hij geen uitspraak doet over het rechtmatig en billijk karakter van de verrichting (no fairness opinion) (cf. par. 3.5.3. van voormelde normen).
[1] Cf. uitdrukkelijk: H. Braeckmans en R. Houben, Handboek vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, p. 556, nr. 1024.
[2] Rb. Antwerpen 30 juni 2004, RABG 2006, 246, noot Dalle, TRV 2007, 560, noot De Poorter, JDSC 2007, noot Caluwaerts.
[3] Gelieve hierbij te noteren dat het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat de controlenormen die door het Instituut van de Bedrijfsrevisoren zijn goedgekeurd materiële wetten zijn in de zin van artikel 608 van het Gerechtelijk Wetboek (Cass. 24 mei 2007, JLMB. 2008, 4, err. JLMB 2008, 129 en RW 2009-10, 1) vermits artikel 2 van het koninklijk besluit van 10 januari 1994 betreffende de plichten van deze bedrijfsrevisoren de naleving ervan verplicht stelt.