17 mei 2018

Een opstalrecht is gepland tussen twee vennoten (natuurlijke personen - opstalgevers) en hun vennootschap (BVBA - opstalhouder), en dit onder de volgende modaliteiten:

- opstalrecht dat wordt toegekend door de vennoten aan een vennootschap (deze twee vennoten zijn overigens de enige vennoten-oprichters van de BVBA en zijn beiden eigenaars van het onroerend goed waarop een recht van opstal zou worden verleend); de vennootschap is opgericht eind 2016 en bestaat nog geen twee jaar; en
- in eerste instantie zou een vergoeding worden toegekend, te weten een totale vergoeding groter dan 10 % van het geplaatste kapitaal.

De vraag is of het hier een quasi-inbreng betreft waarbij tevens de procedure tot belangenconflictregeling toepassing vindt.


Voor een “quasi-inbreng” moeten de volgende vijf voorwaarden cumulatief aanwezig zijn (1):

  • De vermogensbestanddelen moeten zijn verkregen d.m.v. aankoop, ruil, rechtstreeks of d.m.v. overneming van een verbintenis ten name van de vennootschap in oprichting;
  • De overdracht moet onder bezwarende titel geschieden;
  • De tegenprestatie moet ten minste een waarde vertegenwoordigen gelijk aan één tiende van het geplaatste kapitaal;
  • De vermogensbestanddelen moeten toebehoren, hetzij aan een oprichter, aan een aandeelhouder of vennoot of aan een bestuurder of zaakvoerder; en
  • De verkrijging moet plaatsvinden binnen twee jaar na de oprichting.

Op basis van de vermelde modaliteiten van de geplande vestiging van het opstalrecht in casu, kan het ICCI vaststellen dat de voormelde vijf voorwaarden voor een quasi-inbreng in voorkomend geval cumulatief aanwezig zijn, zodat het ICCI kan confirmeren dat de procedure van quasi-inbreng overeenkomstig artikel 220 van het Wetboek van vennootschappen in casu dient te worden toegepast (2).

Bovendien kan het ICCI tevens bevestigen dat, zelfs wanneer in laatste instantie zou worden beslist om geen vergoeding toe te kennen, het voordeel dat de opstalgevers op het einde van het recht verkrijgen, dient te worden beoordeeld, om na te gaan of de drempel van 10 % van het maatschappelijk kapitaal al dan niet is overschreden.

Verder wenst het ICCI op te merken dat het van oordeel is dat de procedure met betrekking tot het belangenconflict, zoals voorgeschreven door het Wetboek van vennootschappen, in voorkomend geval niet moet worden toegepast, vermits de algemene vergadering uiteindelijk de beslissing moet nemen.

Ten slotte wijst het ICCI nog op het feit dat er in geen geval een uitspraak kan worden gedaan over de mogelijke fiscale gevolgen van een dergelijke operatie.


(1) Cf. G. BATS, B. DE KLERCK, M. VANDER LINDEN en E. VANDERSTAPPEN, Studies IBR, Inbreng in Natura en Quasi-Inbreng: Praktische Toepassingsgevallen, Brugge, die Keure, 2006, p. 7, 8, nr. 16; Artikel 220 van het Wetboek van vennootschappen (en equivalente bepalingen).

(2) Cf. voor een analoog standpunt voorheen ingenomen door het ICCI: http://www.icci.be/nl/adviezen/Pages/opmaken-van-een-verslag-overeenkomstig-artikel-220-van-het-Wetboek-van-vennootschappen-ingeval-van-een-recht-van-opstal.aspx; http://www.icci.be/nl/adviezen/Pages/quasi-inbreng-recht-opstal-oprichter-bvba.aspx.