1 juli 2015

Kan het ICCI een advies geven omtrent het al dan niet toepassen van de procedure quasi-inbreng? Dient in deze situatie de procedure quasi-inbreng toegepast te worden?

In het boek G. Bats, F. De Clippel en H. Vandamme, Inbreng in natura en quasi-inbreng in Notariële Praktijkstudies, Antwerpen, Kluwer, 2001, blz. 95, wordt gesteld dat het begrip aandeelhouder bedoeld in artikel 445 e.v. van het Wetboek van vennootschappen beperkend moet worden geïnterpreteerd, dit onder verwijzing naar een advies van het IBR, meer bepaald een advies omtrent de toepassing van de quasi-inbrengprocedure bij een overdracht door een aandeelhouder van een vennootschap, niet aan de vennootschap zelf, maar aan een dochter van die vennootschap.



Men vindt dit advies evenwel niet terug op de website van het ICCI en men stelt zich de vraag of het advies eventueel werd ingetrokken?


Aanleiding van de vraag is overigens de enigszins andere situatie, nl. deze waarbij een vennootschap binnen de 2 jaar na haar oprichting en voor een prijs van meer dan 10 % van haar kapitaal, activa wil overnemen van een andere vennootschap waarvan een oprichter (mogelijk de enige) vennoot en zaakvoerder is.


Voor een “quasi-inbreng” moeten de volgende vijf voorwaarden cumulatief aanwezig zijn:
  1. De vermogensbestanddelen moeten zijn verkregen d.m.v. aankoop, ruil, rechtstreeks of d.m.v. overneming van een verbintenis ten name van de vennootschap in oprichting;
  2. De overdracht moet onder bezwarende titel geschieden;
  3. De tegenprestatie moet ten minste een waarde vertegenwoordigen gelijk aan één tiende van het geplaatste kapitaal;
  4. De vermogensbestanddelen moeten toebehoren, hetzij aan een oprichter, aan een aandeelhouder of aan een bestuurder of zaakvoerder; en
  5. De verkrijging moet plaatsvinden binnen twee jaar na de oprichting.

De Juridische Commissie van het IBR heeft destijds geoordeeld dat de bepalingen betreffende de quasi-inbreng beperkend moeten worden geïnterpreteerd. Dit is het gevolg van de strafrechtelijke sancties verbonden aan de niet-naleving van de quasi-inbreng procedure. Strafrechtelijke bepalingen moeten immers steeds beperkend worden geïnterpreteerd.

 

Volgens de meegedeelde gegevens worden de betrokken activa overgenomen van een vennootschap die niet wordt bedoeld onder punt 4 hierboven.

 

Bijgevolg is het ICCI van mening dat de procedure in het voorgelegde geval niet van toepassing is, zelfs indien een oprichter van de verkrijgende vennootschap, vennoot en/of zaakvoerder zou zijn van de andere vennootschap.

 

Het vermeld IBR-advies is te vinden in het IBR-Jaarverslag van 1989 (beschikbaar op www.ibr-ire.be, onder de rubriek “Publicaties – Jaarverslag”). Bovendien wordt dit advies hernomen in de ICCI-brochure 2012/3, Een overzicht van de adviezen van de Juridische Commissie, Antwerpen, Maklu, 2012, pp. 14-15).