17 januari 2008
Moet een verslag worden opgemaakt overeenkomstig artikel 220 van het Wetboek van vennootschappen, indien een recht van opstal wordt verleend tussen een BVBA en haar hoofdaandeelhouder in het kader van een quasi-inbreng?
Er bestaan twee mogelijkheden afhankelijk van wie de opstalgever is:
- De opstalgever is de BVBA
Dit veronderstelt dat de BVBA eigenaar is van het onroerend goed en het opstalrecht afstaat aan haar hoofdaandeelhouder, de opstalverkrijger. In dergelijke situatie is er helemaal geen quasi-inbreng bij de BVBA. Er dient nochtans te worden opgemerkt dat de procedure met betrekking tot een mogelijk tegenstrijdig belang van vermogensrechtelijk aard dient te worden toegepast, indien de opstalverkrijger zaakvoerder is van de vennootschap (art. 259 tot 261 W. Venn.).
- De opstalgever is de hoofdaandeelhouder van de BVBA
In deze situatie, waar de eigenaar van het onroerend goed het opstalrecht tegen vergoeding toekent aan de BVBA, is er wel degelijk sprake van een quasi-inbreng en dient de procedure voorzien door artikel 220 van het Wetboek van vennootschappen te worden toegepast. Dergelijke transactie kan niet worden beschouwd als een “verkrijging in het gewone bedrijf van de vennootschap” zodat de uitzondering voorzien door artikel 221 van het Wetboek van vennootschappen niet relevant is.
Er kan worden gesuggereerd dat ook in deze situatie, voorafgaandelijk aan de quasi-inbreng, de procedure voorzien door de artikelen 259 tot 261 van het Wetboek van vennootschappen dient te worden toegepast, doch dit standpunt kan niet worden beschouwd als zijnde “algemeen aanvaard”. De Raad van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren stelt evenwel in zijn jaarverslag dat de belangenconflictenprocedure niet tegelijk van toepassing is in het kader van een quasi-inbreng (IBR, Jaarverslag 2007, p. 103-106).