2 september 2008
Is het mogelijk een handelszaak te verhuren en is dit dan te kwalificeren als een “quasi-inbreng”?
Kenmerkend bij verhuring van een handelszaak - dat recentelijk frequenter wordt toegepast - is dat alleen de huurder koopman wordt. De contractuele verhoudingen zijn onderworpen aan de bepalingen van artikelen 1713 e.v. van het Burgerlijk Wetboek betreffende de huur van zaken. Aangezien er geen specifieke bepalingen met betrekking tot de verhuring van de handelszaak in zijn geheel bestaan, kunnen de partijen derhalve de prijs die de exploitant aan de eigenaar zal betalen vrij bepalen, behalve wanneer een deel van de vergoeding tevens de huurprijs uitmaakt die de exploitant betaalt voor het gebruik van enig onroerend goed (zie F. Bouckaert, Algemene Praktische Rechtsverzameling: De handelszaak, Brussel, E. Story-Scientia, 1989, p. 93, nr. 206).
Het ICCI is van oordeel dat er geen fiscale certificaten vereist zijn, aangezien het gaat om een huur van zaken en niet om de “overdracht in eigendom of in vruchtgebruik van een geheel van goederen” zoals bijvoorbeeld voorgeschreven door de artikelen 442bis van het Wetboek van de Inkomstenbelasting en 93undecies van het Wetboek van de Belasting op de Toegevoegde Waarde. Het is nochtans aan te raden verder advies te vragen bij de betrokken administraties of bij een belastingconsulent.
Overeenkomstig artikel 1719, 1° van het Burgerlijk Wetboek is de verhuurder verplicht de handelszaak te leveren. Dit houdt in dat hij de gebruikelijke elementen van de handelszaak aan de huurder moet overdragen. Vandaar het nut van een beschrijving of inventaris zoals voorgeschreven door artikel 1730 van het Burgerlijk Wetboek (zie F. Bouckaert, o.c., p. 93, nr. 207). De “goodwill”, een immaterieel goed van de feitelijke algemeenheid die een handelszaak is, kan volgens het ICCI mee worden verhuurd.
Er is geen reden om de verhuur van een handelszaak te kwalificeren als een “quasi-inbreng”. Daarentegen is een toepassing van de artikelen 523 en 524 van het Wetboek van vennootschappen / artikelen 7:96 en 7:97 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen wel mogelijk indien een bestuurder een tegenstrijdig belang van vermogensrechtelijke aard zou hebben.