2 december 2009

Kan een specialist die verbonden is aan een ziekenhuis en geen privépraktijk of eigen materiaal bezit goodwill inbrengen bij de oprichting van een BVBA / BV?

 

Het ICCI verwijst eerst naar de stelling van de Nationale Raad van geneesheren gepubliceerd in het bulletin 73 van 20 april 1996:

 

Kan een arts die een ziekenhuisactiviteit uitoefent (als zelfstandig arts) zijn “ziekenhuis”-cliënteel valoriseren en inbrengen in zijn eigen professionele vennootschap?

 

Aangezien een arts die zijn medische activiteit uitoefent in het kader van een professionele vennootschap zijn volledige medische activiteit kan (bij een professionele vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid) of moet (bij een professionele vennootschap met rechtspersoonlijkheid) inbrengen in de vennootschap, kan hij zijn “ziekenhuis”-cliënteel inbrengen in de professionele vennootschap.

 

Artikel 18, § 1, van de Code van geneeskundige Plichtenleer bepaalt dienaangaande: “De materiële en immateriële bestanddelen van een geneeskundige praktijk kunnen het voorwerp uitmaken van een inbreng of quasi-inbreng in een geneesherenvennootschap en van een overdracht aan een geneesheer, een geneesherenassociatie of een geneesherenvennootschap.”.

 

In de richtlijnen voor de praktische toepassing van dit artikel, die door de Nationale Raad goedgekeurd werden in zijn vergadering van 19 september 1992, wordt gepreciseerd dat de principes betreffende de overdracht van cliënteel ook van toepassing zijn op de overdracht van een ziekenhuispraktijk.

 

Uiteraard kunnen in dit geval enkel díe elementen van de ziekenhuispraktijk overgedragen worden die de arts toebehoren." (Tijdschrift Nationale Raad, nr. 58, december 1992, p. 22, nr. 5.).”.

 

Voor zover deze geneesheer kan aantonen dat hij een eigen privaat cliënteel heeft, kan de waarde van dit cliënteel het voorwerp uitmaken van een inbreng in natura, waarvan de waarde evenwel mathematisch zou moeten worden onderbouwd. Het is ook van belang te weten of deze arts reeds een eigen cliënteel heeft kunnen uitbouwen binnen de structuur van het ziekenhuis want ook het “ziekenhuis”-cliënteel is vatbaar voor inbreng onder de bovenvermelde voorwaarden. Indien betrokkene evenwel zijn samenwerking met het ziekenhuis moet stoppen om een externe eigen praktijk te starten, dan blijft hem wellicht weinig meer dan zijn medische reputatie die evenwel niet in aanmerking komt als inbrengwaarde.

 

Of de mogelijkheid van inbreng van cliënteel bestaat, hangt bijgevolg grotendeels af van het feit of deze geneesheer die verbonden is aan een ziekenhuis  –  en  dus geen privépraktijk en geen eigen materieel heeft  –  overeenkomstig de overeenkomst met dit ziekenhuis een eigen cliënteel mag en reeds heeft kunnen  opbouwen.

 

Het ICCI brengt in herinnering dat de inbreng, volgens de voorschriften van het Wetboek van vennootschappen / Wetboek van vennootschappen en verenigingen, geen verbintenis mag zijn tot het verrichten van werk.

 

Een ander bijzonder aspect heeft betrekking op de waardering. Het kapitaal vormt de waarborg van de derden. Wat gebeurt met deze waarborg bij een vroegtijdige stopzetting van de medische activiteit die zuiver persoonsgebonden is: men denkt onder andere aan een blijvende ongeschiktheid die de verdere uitoefening van het beroep onmogelijk maakt? Indien dit niet wordt opgevangen door verzekeringen, met de vennootschap als begunstigde, meent het ICCI dat er rekening mee moet worden gehouden in het besluit van de bedrijfsrevisor.