26 januari 2009

 

Hoe moet “het recht van inrichting” worden gewaardeerd?

 

Door de specificiteit van de vraag, kan geen omstandig antwoord worden gegeven. Bovendien is het niet de taak van de bedrijfsrevisor om te waarderen in het kader van een inbreng in natura.

 

Punt 1.5.2. van de Studies IBR 2006, Inbreng in natura en quasi-inbreng – Praktische toepassingsgevallen (Brugge, die Keure, 2006, p.47) bepaalt dat:

 

“Verbouwingswerken verricht door de eigenaar van een gebouw hebben een economische waarde en zijn dus in principe voor inbreng in natura vatbaar, zelfs indien het gebouw waarop de werken werden uitgevoerd niet mee wordt ingebracht. Het past evenwel te onderlijnen dat de werken onroerend geworden zijn door bestemming, en dat enkel het genotsrecht of het gebruiksrecht op de verbouwingen kan worden ingebracht. Indien het gebouw in huur wordt aan de inbrenggenietende vennootschap zal de duur en de prijs van de huur moeten rekening houden met het feit dat het genotsrecht of het gebruiksrecht aan de vennootschap werd overgedragen.”.

 

Er wordt eveneens verwezen naar de punten 2.3. en 2.4., in het bijzonder 2.4.2. en 2.4.3. van de Normen inzake controle van inbreng in natura en quasi-inbreng wat de waarderingsmethode van het gebruiksrecht betreft. Deze normen zijn beschikbaar op de website van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren www.ibr-ire.be, onder de rubriek “Regelgeving en publicaties – Normen”.

 

Ten slotte bepaalt punt 1.2.1. van bovenvermelde normen : “In bepaalde gevallen, kan de bedrijfsrevisor het noodzakelijk achten om … de oprichters te vragen dat zij zich door externe deskundigen zouden laten bijstaan.”.