19 december 2012

Kan het ICCI helpen bij de volgende vraagstellingen?

 

Zoals men weet, slaan deze normen van het IBR inzake onafhankelijkheid niet enkel op commissarismandaten, doch ook op de andere opdrachten waarbij de bedrijfsrevisor een jaarrekening certificeert.

 

1. Berekening van het percentage van de financiële onafhankelijkheid

Basis : Normen van het IBR inzake onafhankelijkheid, in werking vanaf 29 juni 2008.

In punt 5.2.2. wordt het grenspercentage van 20% vermeld, rekening houdende met het lopende boekjaar en de 2 voorgaande boekjaren.

Is het juist dat de berekening dus als volgt moet gebeuren:

 

Willekeurige voorbeeldcijfers

Geval 1: voor een wettelijke certificeringsopdracht, jaarlijks herbenoembaar

 

 

honoraria

inkomen

%

 

Vorige jaar X-2

 

0

 

45000

 

---

 

Vorige jaar X-1

 

9000

 

50000

 

18,00%

 

Lopende jaar X

 

15000

55000

 

27,27%

 

 

 TOTAAL

 

45,27%

 

 

 

 

 

 

 

gemiddeld

 

15,09% (=totaal gedeeld door 3)

Het gaat in dit geval  niet over een mandaat als commissaris, doch een wettelijke opdracht die jaarlijks wordt afgesloten.

 

Vorige jaar X-1 is het eerste jaar van deze opdracht.

Het percentage dat geldt voor het lopende jaar X bedraagt dus 15,09%: akkoord?

In feite slaat de vraag op de periode bij de aanvang van een opdracht, waarbij er nog geen volledige driejaarlijkse periode voorhanden is.

 

 

Geval 2: Veronderstellen wij dat in het bovenstaande geval 1 het gaat over een commissarismandaat: geldt dan dezelfde berekeningswijze?

Het eerste jaar van de controle vond plaats in jaar X-1.

 

In het jaar X-2 vond er dus nog geen controle plaats. Zal, gelet op de driejaarlijkse basis, het jaar X-2 dan een impact hebben op het gemiddelde percentage voor het lopende jaar X ?

2. Bepaling van het ereloon voor een wettelijke, jaarlijkse certificeringsopdracht

Het gaat hier dus niet over een commissarismandaat.

 

De vraag is nu: zou het toegelaten zijn dat de algemene vergadering én de bedrijfsrevisor overeenkomen om het ereloon retroactief (tot 2 jaren terug) te verminderen waarbij het gehanteerde uurtarief verminderd wordt?

 

De redenen voor deze vermindering zijn:

  • het uurtarief “normaliseren”: het huidig gehanteerde uurtarief ligt duidelijk en aantoonbaar hoger dan het uurtarief dat in het kantoor gebruikelijk is. Het nieuwe uurtarief zal het uurtarief zijn dat gebruikelijk is in het kantoor.

  • de revisor hierdoor in staat stellen om de norm van 20% te respecteren.

De persoonlijke mening van de vraagsteller is dat er hiertegen geen juridisch of ander bezwaar is, omdat de beide partijen in overleg de bestaande overeenkomst kunnen wijzigen.

 

Het gaat hier uitsluitend over het aanpassen van het gehanteerde uurtarief. Aan de omvang en de aard van de controlewerken wordt niets gewijzigd.

 

 

3. Veiligheidsmaatregelen

Kunnen bepaalde veiligheidsmaatregelen de overschrijding van de 20%-regel opvangen?

 

De Normen hebben hierin niet uitdrukkelijk voorzien, tenzij, in het algemeen gesteld, in punt 1 op pagina 3/8 van de Norm.

 

Desgevallend, aan welke veiligheidsmaatsregelen denkt het ICCI dan ?

Bijvoorbeeld aan:

  • controle door confrater? Doch hieromtrent bestaan nog geen richtlijnen?

  • een college aangaan met een confrater voor deze opdracht?

  • andere maatregelen?


 

Om op de eerste vraag te antwoorden, verwijst het ICCI eerst naar het artikel 13 van het koninklijk besluit van 10 januari 1994 betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren dat stelt:

 

De bedrijfsrevisoren mogen hun activiteit niet derwijze beperken dat hun beroepsinkomsten uitsluitend afhankelijk zijn of van een zeer beperkt aantal onderscheiden opdrachten of functies, of van opdrachten en functies die concreet alle afhankelijk zijn van één enkele belangengroep of van éénzelfde gezag.”.

 

Vervolgens stipuleert paragraaf 2.1. van voormelde Normen inzake onafhankelijkheid:

 

2.1. Ongeacht de juridische vorm van de gecontroleerde entiteit, zijn onderhavige normen, zonder afbreuk te doen aan het specifieke toepassingsgebied onder punt 6.2., van toepassing op de commissarismandaten en de andere opdrachten met betrekking tot de certificering van de gepubliceerde of neergelegde enkelvoudige of geconsolideerde jaarrekening en waarvan het verslag van de revisor gepubliceerd of neergelegd is.

 

Bijgevolg verwijst het woord commissaris eveneens naar de bedrijfsrevisor die andere certificeringsopdrachten uitoefent, zoals vernoemd in de vorige alinea.”.

 

Het ICCI is van oordeel dat de voorgelegde berekening van het percentage van de financiële afhankelijkheid (paragraaf 5.2.2.) correct is. Zelfs al is er nog geen volledige driejaarlijkse periode voorhanden waarbij opdrachten worden uitgevoerd voor de gecontroleerde rechtspersoon, dient de berekening telkens jaarlijks te worden uitgevoerd over een driejarige periode, rekening houdend met het lopende boekjaar en de twee voorgaande boekjaren. De enige uitzondering op deze regel wordt vermeld in paragraaf 5.2.5. en aangezien de voorgelegde situatieschets niet kwalificeert als deze uitzondering dient de berekening steeds te gebeuren volgens de regels overeenkomstig paragraaf 5.2.2.

 

Vervolgens is het ICCI van mening dat uit voormelde paragraaf 2.1. van de Normen voortvloeit dat dezelfde berekeningswijze geldt in het geval dat het gaat over een commissarismandaat.

 

Als antwoord op de laatste vraag dient het ICCI eerst te verduidelijken dat het in casu gaat over een contractuele opdracht, zodanig dat de wettelijke bepalingen betreffende het commissarismandaat overeenkomstig het Wetboek van vennootschappen hier niet van toepassing zijn. Bijgevolg is het gemeen recht van kracht, in casu het verbintenissenrecht.

 

Het lijkt het ICCI logisch dat de bedrijfsrevisor telkens een honorariumnota voorlegt voor de prestaties die hij voor de jaarlijkse wettelijke certificeringsopdracht heeft geleverd telkens inclusief een uiterste datum van betaling. Deze certificeringsopdracht maakt geen commissarismandaat uit, zodanig dat de bedrijfsrevisor ieder jaar al dan niet herbenoemd kan worden door het bestuursorgaan van de vennootschap [1].

 

In dit kader is het eveneens belangrijk te verwijzen naar artikel 23 van het koninklijk besluit van 10 januari 1994 betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren, dat stelt:

 

Het bedrag van het ereloon van de bedrijfsrevisor moet worden bepaald in functie van de complexiteit van de opdracht, de aard, de reikwijdte en de omvang van de prestaties die, in naleving van de normen van het Instituut, vereist zijn.”

 

Vervolgens verwijst het ICCI naar de volgende passage op pagina 456 van IBR, Vademecum Deel I: Rechtsleer, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2009 [2] dat stelt:

 

De honoraria in verband met die overige opdrachten moeten niet bij het begin van de opdracht worden vastgesteld, maar het is aanbevolen een opdrachtbrief te maken om duidelijk de draagwijdte van de verbintenis vast te stellen en de cliënt ten minste vooraf in te lichten over de wijze waarop de honoraria zullen worden berekend. Wanneer die informatie wordt gegeven, verbindt zij uiteraard de bedrijfsrevisor overeenkomstig de regels van het gemeen recht.

 

Wanneer de bedrijfsrevisor in de loop van de opdracht feiten of gebeurtenissen vaststelt die het voorwerp van de opdracht of de reikwijdte van zijn werkzaamheden aanzienlijk kunnen wijzigen, en dus ook de daaraan verbonden honoraria, moet hij zijn cliënt daarvan onmiddellijk op de hoogte brengen.

 

Uit voormelde bepalingen blijkt dat de honoraria van de bedrijfsrevisor slechts kunnen wijzigen indien feiten of gebeurtenissen werden vastgesteld die het voorwerp van de revisorale opdracht of de reikwijdte van de werkzaamheden van de bedrijfsrevisor aanzienlijk kunnen wijzigen, op voorwaarde dat de bedrijfsrevisor in de loop van de opdracht zijn cliënt daarvan onmiddellijk op de hoogte heeft gebracht.

 

Om reden dat de voorgelegde argumentatie om de honoraria aan te passen geen oorsprong vindt in een mogelijke wijziging van de complexiteit van de revisorale opdracht, noch in een wijziging van de aard, de reikwijdte en de omvang van de prestaties, is het ICCI van oordeel dat de vermindering van de honoraria retroactief tot 2 jaren terug (zelfs mits onderlinge instemming) waarbij het gehanteerde uurtarief wordt verminderd niet toelaatbaar is en in strijd is met artikel 23 van het koninklijk besluit van 10 januari 1994 betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren.



[1] Behoudens andersluidende afspraak moet over de honoraria voor een opdracht die geen commissarismandaat is, met name de bijzondere in het vennootschapsrecht gespecificeerde opdrachten, niet door de algemene vergadering worden beslist (IBR, Vademecum Deel I: Rechtsleer, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2009, p. 456).

[2] Oorspronkelijk uit IBR, Jaarverslag, 1991, p. 30.