13 februari 2012

Een CVBA heeft in zijn statuten ingeschreven dat bij uittreding de vennoten voor hun aandeel de waarde per aandeel verkrijgen zoals vastgelegd door het huishoudelijk reglement.

   

Dit laatste bepaalt de waarde in functie van vier waarderingsmethodes waarbij men de laatst afgesloten jaarrekening benut.

Artikel 374 van het Wetboek van vennootschappen bepaalt dat men recht heeft op uitkering van de waarde van de aandelen zoals blijkt uit de balans van het boekjaar waarin de gebeurtenis heeft plaatsgehad.

  1. Heeft de algemene vergadering de bevoegdheid een waardering te bepalen van een aandeel op basis van methodieken andere dan de eigenvermogenswaarde?
  2. Heeft de algemene vergadering de bevoegdheid om in afwijking van voormeld artikel 374 een waarde per aandeel te bepalen op basis van de laatst afgesloten boekjaar in plaats van het boekjaar waarin de gebeurtenis heeft plaatsgehad. Immers kan een aandeelhouder maar uittreden in de eerste zes maanden van het jaar.


In de beschreven situatie stipuleren de statuten van een CVBA dat, in geval een vennoot uittreedt, de waarde van het scheidingsaandeel wordt bepaald in functie van vier waarderingsmethodes, waarbij men voor deze berekening telkens de laatst afgesloten jaarrekening benut.

 

De vraag rijst of de statuten van de CVBA de waardering van dit scheidingsaandeel wel mogen bepalen op basis van methodieken andere dan de eigenvermogenswaarde en of de statuten de waarde per scheidingsaandeel wel mogen bepalen op basis van het laatst afgesloten boekjaar in plaats van het boekjaar waarin de gebeurtenis heeft plaatsgehad.

 

Krachtens artikel 374 van het Wetboek van vennootschappen heeft de vennoot die is uitgetreden, uitgesloten of zijn aandelen gedeeltelijk heeft teruggenomen, recht op uitkering van de waarde van zijn aandelen, zoals die zal blijken uit de balans van het boekjaar waarin deze gebeurtenis heeft plaatsgehad.

 

A. Dumont, “Commentaire de l’art. 374 C. Soc.”, in Commentaire systématique du Code des sociétés (Bruxelles, Kluwer, 2005, p. 4, nr. 5) stipuleert hieromtrent dat (vrije vertaling) de opstellers van de statuten, voor wat de waardering van het aandeel betreft, over een zeer grote vrijheid beschikken die slechts twee beperkingen kent, namelijk enerzijds de in overweging te nemen balans van zodra de waarde van het aandeel bepaald wordt op basis van een balans en anderzijds, het maximum bedrag waaraan het aandeel gewaardeerd kan worden.

 

Hieruit volgt dat de waardering van het scheidingsaandeel inderdaad bepaald mag worden op basis van methodieken andere dan de eigenvermogenswaarde. Nu de wetgever zelf verwijst naar de balans voor de bepaling van het scheidingsaandeel, lijkt de boekhoudkundige waarde wel minstens het uitgangspunt te moeten zijn voor de bepaling van de omvang van het scheidingsaandeel (B. Van Bruystegem, “Artikel 374 W. Venn.” in Artikelsgewijze commentaren vennootschappen en verenigingen, Antwerpen, Kluwer, 2002, p. 5).

 

Betreffende de eerste beperking verduidelijkt B. Van Bruystegem, “Artikel 374 W. Venn.” in Artikelsgewijze commentaren vennootschappen en verenigingen, Antwerpen, Kluwer, 2002, p. 7-8, dat het om een dwingende regel gaat die verwoord is in artikel 374 van het Wetboek van vennootschappen: het scheidingsaandeel moet berekend worden op grond van de balans van het boekjaar waarin de vennoot is uitgetreden of uitgesloten [1].

 

Verder stelt dezelfde auteur:

Dus het referentieboekjaar is het boekjaar waarin het verlies van de hoedanigheid van vennoot gelding heeft, d.i. waarin de (partiële) uittreding in het aandelenregister op regelmatige wijze werd ingeschreven

of aan de vennootschap ter kennis werd gebracht door de griffie van het vredegerecht (art. 369 W. Venn.), tot de uitsluiting werd besloten

of waarin een vennoot is overleden, een vennoot failliet werd verklaard, het kennelijk onvermogen van een vennoot gerechtelijk werd vastgesteld of de onbekwaamverklaring van een vennoot werd uitsproken.

 

Dit betekent dus dat de waarde van het scheidingsaandeel, wanneer het recht op een scheidingsaandeel krachtens de statuten niet werd beperkt, berekend moet worden na afloop van het boekjaar waarin het lidmaatschap (desgevallend partieel) een einde nam en dat de balans van het betreffende volledige boekjaar in rekening moet worden genomen. Bij een uittreding na de eerste zes maanden van het boekjaar mag dat boekjaar niet het boekjaar zijn waarin een vennoot zijn uittreden ter kennis van de vennootschap gebracht heeft [2]..

 

Hieruit volgt dat het scheidingsaandeel verplicht berekend dient te worden op grond van de balans van het boekjaar waarin de vennoot is uitgetreden of uitgesloten. Indien een vennoot echter in de laatste zes maanden van het jaar uitgetreden is, heeft hij geen recht op een scheidingsaandeel, vastgesteld op basis van de balans van het jaar van zijn uittreding (Cass. 9 juni 1938, Pas. 1938, I, 212; O. Caprasse, “Rechtspraak over artikel 374 van het Wetboek van vennootschappen”, in Vennootschapsrecht: geannoteerd wetboek van vennootschappen met bijzondere wetgeving met inbegrip van de verenigingen en stichtingen, die Keure, 2011, p. 284). In dat laatste geval zal het worden berekend op basis van de balans van het volgende jaar.

 

Ten slotte dient ook artikel 427 van het Wetboek van vennootschappen in aanmerking te worden genomen.


[1] Gent 3 mei 1935, Rev. prat. soc. 1935, nr. 3485, p. 314 met noot; Gent 17 december 1987, T.R.V. 1988, p. 209,  noot B. Van Bruystegem, “Ristorno als winstuitkering”; Kh. Brussel 9 december 1999, T.R.V. 1999, 589; J. ’T  Kint en M. Godin, Les sociétés coopératives, Brussel, Larcier, 1968, p. 141, nr. 407.

[2] Cass. 9 juni 1938, Pas. 1938, I, 212.