27 september 2022

  1. De volgende situatie wordt beschreven:

     

    Een vennootschap A heeft een 40%-deelneming in een vennootschap B. De groottecriteria van artikel 1:24 WVV worden getoetst aan de cijfers van vennootschap A, waarbij we ook rekening dienen te houden met de afwijkende regeling inzake omzet die is opgenomen in §5 van artikel 1:24 WVV:

     

    “Wanneer de opbrengsten die voortspruiten uit het gewoon bedrijf van een vennootschap voor meer dan de helft bestaan uit opbrengsten die niet aan de omschrijving beantwoorden van de post “omzet”, dan moet voor de toepassing van paragraaf 1 onder omzet worden verstaan: het totaal van de bedrijfs- en financiële opbrengsten met uitsluiting van de niet-recurrente opbrengsten.”

     

    Vennootschap A heeft in het boekjaar 31/12/2021 en 31/12/2020 een (uitzonderlijk) hoog dividend ontvangen vanuit vennootschap B, waardoor de financiële opbrengsten met uitsluiting van de niet-recurrente opbrengsten meegerekend moeten worden als omzet voor de berekening van de drempels en waardoor de vennootschap dus als groot aanzien zou worden.

     

    Vooreerst wensen wij te benadrukken dat vennootschap A een niet-verbonden vennootschap is. Gezien zij slechts een minderheidsdeelneming van 40% heeft in vennootschap B, heeft zij geen zeggenschap over het dividend dat uitgekeerd wordt in vennootschap B. Verder heeft zij ook geen zeggenschap over vennootschap B door andere contractuele afspraken.

     

    In dit kader stelt het bestuursorgaan dat het uitgekeerd dividend aanzien kan worden als een niet-recurrente opbrengst waardoor dit uit de berekeningsbasis van de omzet gelaten kan worden.

     

    In CBN-advies 2019/11 – De vereenvoudigde boekhouding van een natuurlijke persoon, maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap: groottecriteria – omzetdefinitie vinden we een voorbeeld 3 terug waarin een maatschap een jaarlijks dividend voor telkens hetzelfde bedrag ontvangt vanuit een aandelenparticipatie en een superdividend van 400 kEUR in een bepaald jaar. Volgens het CBN-Advies kan het superdividend beschouwd worden als een niet-recurrente opbrengst. Hoewel het CBN-Advies een andere situatie betreft (beoordeling van de grens van 500.000 EUR omzet voor een maatschap om te bepalen of deze een vereenvoudigde dan wel dubbele boekhouding moet voeren), gaan we ervan uit dat deze argumentatie ook gevolgd kan worden bij de beoordeling van de groottecriteria van een vennootschap.

     

    In de jaren 31/12/2020 en 31/12/2021 werd vanuit vennootschap B een significant hoger dividend uitgekeerd dan in de 5 voorgaande jaren, waardoor hier ook sprake kan zijn van een superdividend dat als een niet-recurrente financiële opbrengst beschouwd kan worden, indien we dus de redenering in het CBN-advies doortrekken naar vennootschap A.

     

    Dan stelt zich de vraag op welke wijze het superdividend bepaald kan worden:

    -        In de 5 voorafgaande jaren werd gedurende 4 jaren een dividend uitgekeerd door vennootschap B, echter niet voor éénzelfde bedrag en significant lager dan de dividenden over 2020-2021. Er lijkt ons dus geen sprake van een jaarlijks gewoon dividend;

    -        Er werd in de jaren 2020 en 2021 een uitzonderlijk hoog dividend uitgekeerd gezien vennootschap B omwille van de COVID-19-crisis en door de aard van haar activiteiten meer omzet en winst heeft gegeneerd dan gebruikelijk. In 2022 wordt een significante daling van de omzet vastgesteld in vennootschap B waardoor verwacht wordt dat het uit te keren dividend per 31/12/2022 significant lager zal liggen en waardoor de dividenden uitgekeerd in 2020 en 2021 echt uitzonderlijk zijn.

    -        Mag het bestuursorgaan de dividenden dan volledig als een superdividend beschouwen (en dus als niet-recurrente opbrengst waardoor de groottecriteria niet behaald zijn) of dient er een correctie te gebeuren op het uitgekeerde dividend per 31/12/2020 en 31/12/2021?

    Vb. een mogelijke correctie van een gemiddelde dividenduitkering van de 5 jaren voor 31/12/2020 (m.a.w. 31/12/2015 tot 31/12/2019) en dus exclusief de jaren 2020-2021 en inclusief de jaren zonder dividend? Het gedeelte van het dividend uitgekeerd per 31/12/2020 en 31/12/2021 dat hoger ligt dan het gemiddelde dividend van de 5 voorgaande jaren wordt daarbij dan beschouwd als superdividend en bijgevolg als niet-recurrente financiële opbrengst.”

     

  2. Bij het lezen van deze beschrijving, begrijpt het ICCI dat het een hoger dividend betreft omwille van het feit dat de vennootschap meer winst heeft gegenereerd dan gebruikelijk ten gevolge van de COVID-19-crisis. Het zou de bedoeling zijn om (een gedeelte) van dit hoger bedrag niet in rekening te nemen voor het beoordelen van de groottecriteria.

     

  3. Alvorens deze vraag te beantwoorden, wil het ICCI erop wijzen dat voorbeeld 3 in CBN-advies 2019/1
    ( [1] ) het geval betreft waarin twee dividenden in hetzelfde boekjaar worden ontvangen. Uit de situatieschets lijkt het voor het ICCI echter dat in dit geval in de voorgaande vijf jaar gedurende vier jaar dividenden werden ontvangen, en dat in 2020-2021 het bedrag van de dividenden significant hoger was dan in de voorgaande jaren. Bijgevolg zijn de twee situaties in kwestie niet helemaal vergelijkbaar.

 

Bovendien is er, bij  weten van het ICCI, geen CBN-advies of wetgeving die voorziet in een tijdelijke afwijking voor COVID-19-fluctuaties. Deze problematiek stelt zich naar analogie , voor ondernemingen die dankzij de COVID-19-crisis een hogere omzet hebben behaald dan voorheen.

 

Er bestaat, volgens het ICCI geen basis om een jaarlijks dividend dat in bepaalde jaren hoger is, (gedeeltelijk) als “niet-recurrente opbrengst” te beschouwen.

 

Op grond van het bovenstaande, is het ICCI van mening dat de ontvangst van vier dividenden over vijf boekjaren in dit geval niet als “niet-recurrente opbrengst” kunnen worden aangemerkt.

 

Het lijkt het ICCI dus dat de voorgestelde oplossing in de praktijk niet kan worden toegepast.