6 juni 2019

Kan het ICCI duidelijkheid brengen in de hieronder geschetste situatie?

 

In januari heeft men voor een bepaalde klant een melding gedaan aan de Cel voor Financiële Informatieverwerking (hierna CFI). Men heeft hierbij, zoals dit is vereist door het CFI, de nodige informatie gegeven m.b.t. gemelde transacties. Men heeft hierbij ook verwezen naar documenten die in de auditdossiers zijn terug te vinden, nl. kredietovereenkomsten en bankbevestigingen. De CFI vraagt nu,
22 maanden later, of men een kopie kan bezorgen van deze documenten.


Hierbij verwijst de CFI naar artikel 81, §1, 1° van de wet van 18 september 2017
tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten. Dit artikel bepaalt dat de CFI van o.m. bedrijfsrevisoren, wanneer ze informatie ontvangt bij een melding, kan eisen dat alle bijkomende informatie wordt meegedeeld die zij nuttig achten voor de vervulling van de opdracht van de cel.

De vraag stelt zich nu hoe dit artikel zich verhoudt tot het beroepsgeheim. Is men verplicht om de gevraagde informatie, die ontegensprekelijk behoort tot het auditdossier, te verschaffen aan de CFI of staat het beroepsgeheim integendeel niet toe om verdere informatie te geven?

Men heeft het antwoord hierop gezocht in de ICCI-publicatie m.b.t. het beroepsgeheim maar dit specifiek punt wordt er niet in vermeld, enkel algemeen dat het beroepsgeheim wordt opgeheven bij de melding aan de CFI zelf.


Artikel 47, § 1 van de wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten, bepaalt het volgende:

De onderworpen entiteiten [o.a. de bedrijfsrevisoren] melden aan de CFI, wanneer ze weten, vermoeden of redelijke gronden hebben om te vermoeden:

1° dat geldmiddelen, ongeacht het bedrag, verband houden met het witwassen van geld of de financiering van terrorisme;

2° dat verrichtingen of pogingen tot verrichtingen verband houden met het witwassen van geld of de financiering van terrorisme. Deze verplichting tot melding is eveneens van toepassing wanneer de cliënt beslist de voorgenomen verrichting niet uit te voeren;

3° buiten de gevallen bedoeld in 1° en 2°, dat een feit waarvan ze kennis hebben, verband houdt met het witwassen van geld of de financiering van terrorisme.

  De verplichting tot melding aan de CFI met toepassing van 1° tot en met 3°, houdt niet in dat de onderworpen entiteit de onderliggende criminele activiteit van het witwassen van geld dient te identificeren.”

Vervolgens vemeldt artikel 80, §1, 1° en §3 van dezelfde wet:

Wanneer de CFI meldingen van de vermoedens en informatie bedoeld in artikel 79 ontvangt, mogen de CFI, of één van haar leden of één van haar personeelsleden, die daartoe is aangewezen door de magistraat die de Cel leidt of door zijn plaatsvervanger, volgens de door haar bepaalde modaliteiten, alle bijkomende inlichtingen opvragen die zij nuttig achten voor de vervulling van de opdracht van de CFI, bij :

  1° de onderworpen entiteiten;

(…)

In afwijking van paragraaf 1, 1° en 2°, delen de onderworpen entiteiten bedoeld in artikel 5, § 1, 23° [de bedrijfsrevisoren] tot en met 28°, en de Stafhouder bedoeld in artikel 52 de door de CFI gevraagde bijkomende inlichtingen echter niet mee wanneer zij deze van één van hun cliënten ontvangen of over één van hun cliënten verkrijgen wanneer zij de rechtspositie van deze cliënt bepalen, dan wel die cliënt in of in verband met een rechtsgeding verdedigen of vertegenwoordigen, met inbegrip van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding, ongeacht of dergelijke informatie vóór, gedurende of na een dergelijk geding wordt ontvangen of verkregen, tenzij de betrokken onderworpen entiteiten zelf hebben deelgenomen aan de witwasactiviteiten of de activiteiten inzake de financiering van terrorisme, zij juridisch advies voor witwasdoeleinden of voor de financiering van terrorisme hebben verstrekt, of zij weten dat hun cliënt juridisch advies wenst voor witwasdoeleinden of voor de financiering van terrorisme.”

In verband met deze wettelijke verplichting tot melding verwijst het ICCI naar het standpunt van de heer T. Dupont in het boek “Rechtbanken, balies en bedrijfsrevisoraat: actualiteit inzake hun samenwerking en actualiteiten ondernemingsrecht “ (IBR-IRE, OBFG, OVB, URHB-UJCB eds, Antwerpen, Maklu, 2012, p. 220):

Le réviseur d’entreprises ne pourra évidemment pas être accusé de violer le secret professionnel lorsque la loi lui impose une obligation de révélation ou d’alerte dans des circonstances déterminées ou encore lorsque la loi requiert de lui l’établissement d’un rapport précis et complet destiné à éclairer le public sur des faits déterminés. Il en va ainsi dans les cas où il y a lieu de protéger un intérêt social considéré comme supérieur à celui du secret professionnel. C’est donc la théorie du caractère relatif du secret professionnel qui est ainsi appliquée.”.

Wel bepaalt artikel 57 van de voormelde wet van 18 september 2017 dat:

De verstrekking te goeder trouw van informatie aan de CFI door een onderworpen entiteit, door één van haar bestuurders, personeelsleden, agenten of distributeurs, of door de Stafhouder bedoeld in artikel 52, vormt geen inbreuk op ongeacht welke op grond van een contract of van een wettelijke, reglementaire of bestuursrechtelijke bepaling opgelegde beperking inzake de openbaarmaking van informatie en leidt voor de betrokken onderworpen entiteit of voor haar bestuurders, personeelsleden, agenten of distributeurs, tot geen enkele vorm van aansprakelijkheid op burgerrechtelijk, strafrechtelijk en tuchtrechtelijk vlak, noch tot nadelig of discriminatoir optreden van de werkgever, zelfs indien deze niet precies op de hoogte waren van de onderliggende criminele activiteit, en ongeacht of enige illegale activiteit daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.”

Bijgevolg is het ICCI van oordeel dat hetzelfde principe geldt voor alle artikelen van de bovenvermelde wet van 18 september 2017.