Gepubliceerd op 18 oktober 2019
Antwoord:
Artikel 458 van het Strafwetboek bepaalt dat alle “personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in recht of voor een parlementaire onderzoekscommissie getuigenis af te leggen en buiten het geval dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken, worden gestraft met ...”. Artikel 79 van de gecoördineerde wet van 22 juli 1953 voorziet in uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht waarin artikel 458 van het Strafwetboek voorziet. Dit geldt meer bepaald voor “de raadpleging door een bedrijfsrevisor in het kader van een opvolging in een revisorale opdracht, van de werkdocumenten van een bedrijfsrevisor die voorafgaandelijk dezelfde revisorale opdracht uitoefende.”.
Laatst vermelde bepaling kan in casu niet worden toegepast omdat zij de eerste bedrijfsrevisor wil bevrijden van het beroepsgeheim, hetgeen het tegenovergestelde is van hetgeen hierboven werd beschreven. Dit neemt niet weg dat deze bepaling een zekere samenwerking tussen de elkaar opvolgende bedrijfsrevisoren mogelijk maakt.
Tegen deze stelling, en behalve ingeval van een geschil over erelonen, kan worden ingebracht dat de aan zijn cliënt verschuldigde loyaliteit niet toelaat dat documenten worden meegedeeld waarvan men weet dat zij tegen de cliënt in kwestie zullen worden gebruikt.
Gelet op deze relatieve onzekerheid is hierbij behoedzaamheid geboden. Een oplossing die getuigt van confraternele hoffelijkheid zou kunnen zijn dat de vorige bedrijfsrevisor zijn opvolger door de rechtbank laat oproepen als getuige, waardoor laatstgenoemde wordt behoed voor verwijten, aangezien artikel 458 van het Strafwetboek voorziet in de uitzondering van de getuigenis in rechte. Een alternatief zou kunnen zijn dat de rechter, op verzoek van de eerste bedrijfsrevisor, aan diens opvolger oplegt om het stuk in kwestie mee te delen.
______________________________
Disclaimer: De Stichting Informatiecentrum voor het Bedrijfsrevisoraat (ICCI) geeft op een autonome wijze, dus los van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren (IBR), antwoorden op vragen van bedrijfsrevisoren met betrekking tot revisorale opdrachten. Deze adviezen vertegenwoordigen dus niet noodzakelijk het standpunt van de Raad van het IBR. Het formeel standpunt van het IBR kan enkel via de officiële organen, met name de Raad of, in voorkomend geval, het Uitvoerend comité worden ingewonnen. Hoewel het ICCI met de grootste zorgvuldigheid de ontvangen vragen behandelt en hiervoor beroep doet op personen met de vereiste bekwaamheden, wordt ten aanzien van de antwoorden geen enkele waarborg geboden en draagt het geen enkele contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid voor de eventuele schade die zou kunnen voortvloeien uit feitelijke of juridische vergissingen die werden begaan in het kader van de verstrekte antwoorden en informatie. De FAQ’s betreffende de ISA’s, ISRE’s en ISQC 1 werden opgesteld in overleg met de werkgroep ISA & ISQC 1 en de Commissie Normen van het IBR.