21 december 2018
***
Een verkrijgende vennootschap koopt binnen de twee jaar na een partiële splitsing vermogensbestanddelen van de gesplitste vennootschap. De vraag rijst of de gesplitste vennootschap dan als oprichter dient te worden beschouwd, zodat (als aan de andere voorwaarden is voldaan) de quasi-inbreng procedure moet worden toegepast.
***
1. Voor een “quasi-inbreng” moeten de volgende vijf voorwaarden cumulatief aanwezig zijn ( [1] ):
2. Het ICCI verwijst naar R. Van Boven en E. Vanderstappen, “De partiële splitsing: bespreking van enkele ondernemingsrechtelijke onduidelijkheden” in Vademecum van de accountant en de belastingconsulent Deel 2: De meest courante wettelijke opdrachten uit het Wetboek van Vennootschappen, Brugge, die Keure, 2007, p. 564 en 567, dat dienaangaande het volgende stelt:
“Waar het bij een gewone splitsing quasi onmogelijk is om “oprichters” aan te duiden, is dit niet het geval bij de partiële splitsing. Enerzijds blijft de splitsende vennootschap bestaan, zodat deze eventueel als oprichter zou kunnen worden aangemerkt. Anderzijds kunnen de aandeelhouders van de partieel gesplitste vennootschap worden beschouwd als oprichters, aangezien zij rechtstreeks aandelen verkrijgen in de nieuw opgerichte vennootschap ( [2] ). (...) Het voorgaande brengt bepaalde auteurs ( [3] ) er dan ook toe te stellen dat in het kader van een partiële splitsing door oprichting van een nieuwe vennootschap wel een financieel plan moet worden opgemaakt.”.
Bovendien kan in de notariële praktijk doorgaans worden vastgesteld dat bij notariële akten de partieel te splitsen vennootschap inderdaad als oprichter wordt opgenomen, indien de verkrijgende vennootschap een nieuw opgerichte vennootschap is.
3. Bijgevolg is het ICCI van oordeel dat de procedure van quasi-inbreng in het voorgelegde geval wel van toepassing is.
4. Volledigheidshalve kan men tevens de hypothese aanhalen waarin de gesplitste vennootschap, na partiële splitsing (hier beoogd), bijvoorbeeld bestuurder van de nieuwe vennootschap wordt. In dit geval zou de procedure van quasi-inbreng ook van toepassing zijn.
( [1] ) Cf. G. Bats, B. De Klerck, M. Vander Linden en E. Vanderstappen, Studies IBR, Inbreng in Natura en Quasi-Inbreng: Praktische Toepassingsgevallen, Brugge, die Keure, 2006, p. 7, 8, nr. 16; Artikel 220 van het Wetboek van vennootschappen (en equivalente bepalingen).
______________________________
Disclaimer: Hoewel het Informatiecentrum voor het Bedrijfsrevisoraat (ICCI) met de grootste zorgvuldigheid de ontvangen vragen behandelt en hiervoor beroep doet op personen met de vereiste bekwaamheden, wordt ten aanzien van de antwoorden geen enkele garantie geboden en draagt het geen enkele contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid voor de eventuele schade die zou kunnen voortvloeien uit feitelijke of juridische vergissingen die werden begaan in het kader van de verstrekte antwoorden en informatie. Het antwoord wordt alleen in de taal van de vraagsteller overgenomen. De lezer en in het algemeen de gebruiker van dit antwoord blijft als enige verantwoordelijk voor het gebruik daarvan.